
Jurisprudentie
BI7386
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1549 WAO + 08/3785 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1549 WAO + 08/3785 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Met nader besluit niet geheel tegemoetgekomen. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige omtrent de geschiktheid van de geduide functies voor appellante. Veroordeling Uwv vergoeding proceskosten en griffierecht in beroep en hoger beroep aan appellante.
Uitspraak
07/1549 WAO
08/3785 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 februari 2007, 05/9153 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 juli 2007 heeft mr. M. Leijstra, advocaat te Den Haag, zich als gemachtigde van appellante aangemeld.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar genomen, gedateerd 27 augustus 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Timmer kantoorgenoot van mr. Leijstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als bankemployee. In mei 1987 is zij uitgevallen met rechterknieklachten als gevolg van een ongeval. Later zijn daar psychische klachten bij gekomen. Per einde wachttijd is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 augustus 1995 is de WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 augustus 2005 ingetrokken. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is appellante primair geschikt geacht voor het eigen werk en subsidiar voor geschikte functies. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting hieromtrent verklaard dat de primaire grondslag van geschiktheid voor eigen werk is verlaten.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 22 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat - overwogen geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft de arbeidskundige onderbouwing van het besluit van 22 november 2005 eveneens onderschreven.
4.1. In hoger beroep heeft appellante zich, kort samengevat, evenals in beroep op het standpunt gesteld dat haar medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Zij is van mening dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen op psychisch gebied heeft aangenomen. Appellante heeft daarbij in hoger beroep nog nadere informatie overgelegd van haar behandelend neuroloog dr. C.A.M. van Woerkom van 23 februari 2007 en 8 maart 2007 en voorts een rapportage van psychiater R.W. Jessurun van 27 juli 2007 met een aanvullende verklaring van 14 april 2009. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zij – gelet op haar geboortedatum 9 februari 1956 – ten onrechte is beoordeeld volgens de regels van het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit (aSb) en voorts dat de (reken)maatman ten onrechte is vastgesteld op een werkweek van 38 uur, terwijl zij is uitgevallen in een functie van 40 uur.
5.1. Het hoger beroep treft voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische onderbouwing van het besluit van 22 november 2005 geen doel. De Raad onderschrijft de terzake door de rechtbank gemaakte overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad tekent daarbij nog aan dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend neuroloog Van Woerkom betrekking heeft op onderzoek vanaf 27 november 2006, derhalve ver na datum in geding. Deze informatie is als zodanig niet relevant te achten voor de onderhavige datum in geding 30 augustus 2005. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater Jessurun onderschrijft de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts zoals weergegeven in diens rapportage van 20 april 2009.
6.1. Bij het besluit van 27 augustus 2007 heeft het Uwv naar aanleiding van het hoger beroep het bezwaar van appellante – in verband met de wijziging van de urenomvang van de maatman en onder handhaving van de medische grondslag – alsnog gegrond verklaard en besloten dat de uitkering van appellante ingaande 30 augustus 2005 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
6.2. Gelet hierop dient, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 22 november 2005 alsnog gegrond verklaard te worden en dient dit besluit te worden vernietigd.
7.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante medegedeeld dat met het besluit van 27 augustus 2005 is tegemoetgekomen aan appellante voor zover het de omvang van de maatman betreft. Appellante is echter nog steeds van mening dat haar beperkingen niet juist zijn weergegeven. Gelet hierop is met dit besluit niet geheel tegemoetgekomen aan appellante. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van 27 augustus 2007, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 augustus 2007.
7.2. Met betrekking tot de medische onderbouwing van dit besluit verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het besluit van 22 november 2005.
7.3. Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing overweegt de Raad als volgt.
7.4. Het Uwv heeft in navolging van de arbeidsdeskundige appellante geschikt geacht voor de functies van meubelverkoper (SBC-code 317014), aanvoerbegeleider AVS bloemen (SBC-code 111250) en coquillegieter (SBC-code 264121). In de arbeidskundige rapportages van de arbeidsdeskundige van 29 juni 2005 en de bezwaararbeidsdeskundige van 24 februari 2006 is een uitvoerige toelichting gegeven op alle in de geselecteerde functies voorkomende signaleringen. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige omtrent de geschiktheid van de geduide functies voor appellante.
7.5. Met betrekking tot de grief van appellante dat zij ten onrechte is beoordeeld op grond van het aSb overweegt de Raad tot slot dat deze faalt. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 22 april 2009 (LJN BH0312).
8.1. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard moet worden.
9.1. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 2,92 aan gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting in beroep, alsmede een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand, € 37,20 aan reiskosten in hoger beroep en € 482,80 aan gemaakte kosten voor het in hoger beroep uitgebrachte rapport van psychiater Jessurun.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.810,92,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 1.288,- betaald dient te worden aan de griffier van de Raad en € 522,92 aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) E.M.de Bree.
JL